Regen tikt op de galerij. Frank ligt op bed te lezen met zijn boek dubbelgevouwen. Ik zit op de grond, het hoogpolig tapijt krult zacht om mijn blote tenen. Soms slaat Frank een pagina om en zucht hij. De laatste tijd leest hij uitsluitend detectives. Misschien wel vanwege de voorspelbaarheid van dat soort boeken. Alle detectives werken naar een einde toe, iedere moord heeft een schuldige. Het biedt hem vastigheid. Duidelijkheid. Mij geeft het vooral hoofdpijn omdat het voor ons niet opgaat; wij zijn beiden schuldig in een proces dat maar niet wil plaatsvinden.
Ik kan niet zeggen dat hij er anders uitziet. Hij drinkt niet meer dan normaal en draagt nog altijd een gestreken overhemd als hij me binnenlaat. En toch. Hij ruikt anders. Hij fronst meer, hoewel ik op dit moment niet kan zien of dat zo is. Alleen zijn warrige donkerblonde haar steekt boven het boek uit.
De hoofdpijn neemt de vorm aan van een bibberende gitaarlijn die spant tussen mijn slapen. De toon zwelt aan en kronkelt als een slang. Groots en dreigend. Mijn achterhoofd knelt en klopt en ik wil naar huis. Alleen zijn. Licht uit, ogen dicht.
Frank woont aan de andere kant van de stad aan een cul-de-sac op de derde verdieping. Hij heeft twee kamers en een keuken, waar ik zijn kat uit de pan kan horen eten. Als ik bij Frank kom eten, maakt hij pasta. Rode saus, witte saus. Soms strooit hij er kaas overheen en zet hij het in de oven. Frank maakt de beste pasta. Dat zeg ik dan ook: Frank, dit is de beste pasta die ik ooit heb gegeten. Vandaag zei ik niets. We aten in stilte. Het waren ravioli gevuld met aubergine. Ze waren fantastisch.
Frank slaat een pagina om en zucht. We hadden niet echt een einde, hij en ik. Het gleed eerder gewoon van ons af. Een vest dat na de aftiteling achterblijft in een donkere bioscoopzaal. Ik staar naar mijn tenen op het tapijt tot de rokerige nasmaak van aubergine volledig oplost en er alleen nog een zweem knoflook achter mijn kiezen hangt. Mijn mond is droog en het is tijd om te gaan.
Hij kijkt niet op als ik overeind kom. In de hal trek ik zijn regenjas aan. Ik draag hem wel vaker. Als we bij hem zijn en hij geen ontbijt in huis heeft, als we ’s middags naar het park gaan. Ik knoop de jas dicht. Zelf draagt Frank zijn jas altijd open. Een dichtgeknoopte regenjas vindt hij niets, dat associeert hij met televisieprogramma’s uit de jaren zeventig. Politici met slecht nieuws. Hij heeft er het gezicht niet voor, vindt hij, om een dichtgeknoopte jas te dragen. Die droevige hangogen, zie ik hem al in beeld komen lopen?

‘Ik slaap thuis vanavond,’ zeg ik. Mijn blote huid plakt aan de zolen van mijn gympen. Als ik mijn hand op de deurklink leg, staat Frank plotseling in het halletje.
Ik druk mijn lippen ter afscheid tegen zijn wang. Zijn huid is warm, zijn baard prikt. Hij draait zich om en grist zijn autosleutels van het tafeltje met post.
‘Doe geen moeite,’ zeg ik. ‘Het is maar een klein stukje naar de bus.’
‘Het waait,’ zegt hij.
‘Ik zal me onderweg goed vasthouden.’
Hij kijkt me niet-begrijpend aan en ik vouw mijn gezicht in een glimlach. Ik zie inderdaad niet voor me hoe Frank in beeld zou lopen tijdens een energiecrisis. Zijn bruine ogen zijn diep en donker en totaal niet geschikt voor een politicus. Ze zijn een plek waarin dromen vorm krijgen en ten onder gaan: de reis die we samen zouden maken naar Lanzarote. De vulkaanstranden die hij me zou laten zien, mijn voeten in het water. Het water steeg en de belofte dreef weg.
Frank houdt de autosleutels in zijn open hand. Zijn Volvo staat voor de deur geparkeerd. Op het dashboard ligt ongetwijfeld nog het zand van die keer dat hij zei: we moeten nú gaan, echt nú, waarna we naar de duinen reden. Joni Mitchell op de speakers. Mijn voeten op het dashboard. We kenden elkaar toen net twee weken.
Hij legt zijn sleutels terug op de stapel post en wrijft over zijn bovenarmen. Zijn ogen kleuren diep, diepbruin. En zo blijft hij staan. Wachtend. Er hangt altijd iets hoopvols om Frank heen. Hij is een kat die je op straat herkent en wacht tot je snoepjes uit je zak haalt. Ik graaf met mijn handen in de jaszakken. In de rechterzak voel ik het boodschappenlijstje voor de Turkse groenteman waar hij kattenvoer in grootverpakking haalt. In de linkerzak bewaart hij de knopen die van de voorkant van zijn jas zijn gevallen. Het zijn er twee: uitzonderlijk hoe ze los hebben kunnen komen bij iemand die zijn jas uitsluitend open draagt. In deze zakken zit in ieder geval geen snoep.
‘Ik zie je wel weer,’ zeg ik.
‘Wanneer?’ vraagt hij.
Ik sla mijn ogen neer en draai me om naar de deur.
‘Wacht,’ zegt hij en hij pakt mijn revers vast. Even lijkt het of hij ze goed wil doen, maar hij laat niet los. Zijn knokkels kleuren wit. Ik had het ook een kraag kunnen noemen, maar dat is niet hetzelfde volgens Frank. De revers zitten onder de kraag en Frank is dol op dat soort woorden. Hij wil graag specifiek zijn. Hij las het vast in een van die detectives van hem. Hoe dan ook, hij heeft me stevig vast en trekt me naar zich toe. Ik leun naar achter en weet niet hoelang ik het vol kan houden. Zonder Frank is Lanzarote ook maar gewoon een aaneenschakeling van vulkaanstranden. Een woord dat je in reclameteksten tegenkomt. Een plek uit de vakantieverhalen van anderen. Franks ogen lijken bruiner dan ooit. Net drijfzand.
‘Wacht nou,’ zegt hij.
De woorden schuren langs mijn hart. Ik pak zijn handen vast en geef ze aan hem terug. De handen die hij zo vaak heeft gebruikt om deuren voor me open te houden, ’s ochtends piano te spelen of de knopen van mijn blouse los te maken. Frank heeft de mooiste handen die ik ooit heb gezien.
‘Ik moet toch nog even langs de winkel,’ zegt hij uiteindelijk. Met één hand schiet hij zijn eerste laars aan. ‘Ontbijt halen voor Raymond.’
De andere laars gaat minder makkelijk. Terwijl hij zijn voet in de lucht en zijn duim tussen hiel en schoen heeft, zeg ik: ‘Dit werkt zo niet.’ Soms moet je gewoon eerlijk zijn. Soms slaan woorden op meer dingen tegelijk. Dan is het aan de luisteraar om een betekenis uit te kiezen.
‘Het gaat wel,’ antwoordt Frank.

Ik open de deur en bij mijn voeten klinkt het gerinkel van het belletje dat aan Raymonds halsband hangt. Een witte flits schiet tussen mijn benen door, de galerij op. De kat verdwijnt de ijzeren buitentrap af. Het waait en het regent en Frank zegt: ‘Godverdomme.’
Ik blijf staan. Kou trekt het halletje in. Raymond kan uren wegblijven. Niemand die weet waar hij is. Hij rent gewoon de nacht in: zoef. In Franks jaszak laat ik het boodschappenlijstje door mijn vingers gaan en zet vast een denkbeeldige streep door het woord ‘kattenvoer’.
‘Sorry,’ zegt Frank. ‘Het is alleen –’ Hij strijkt langs mijn wang. Frank heeft de warmste handen die ik ooit tegen mijn gezicht heb gevoeld. Zijn regenjas weegt ineens honderd kilo en duwt mijn voeten diep het tapijt in. Ik kan geen stap verzetten.
‘Raymond,’ zegt hij. ‘Je weet hoe hij is.’ Hij gebaart in de verte: ‘Zoef.’
Hij buigt zijn hoofd en een pluk haar valt voor zijn ogen.
Ik wil blijven. Ik wil hem vasthouden, met mijn hand door zijn haar gaan en in zijn oor fluisteren dat alles goedkomt.
‘Ik kom te laat,’ zeg ik, hoewel dat niet helemaal waar is. Er gaat nog wel een bus. Frank kijkt door de open voordeur naar buiten waar de regen inmiddels op de galerij klettert. Dan kijkt hij weer naar zijn kledingstuk om mijn lichaam.
‘Katten houden niet van regen,’ zegt hij en hij grijpt dit keer mijn schouders beet. Niet om zijn woorden kracht bij te zetten, maar om de jas uit te trekken.
‘Raymond,’ begint hij weer. ‘Geef nou. Ik moet hem zoeken.’
Ik zie Frank voor me op zijn knieën bij de bosjes. Kattensnoepjes in zijn vuist geklemd. Warm bloed golft naar mijn vingertoppen. Zo gaat dat als iets van je afglijdt: eerst langzaam en dan ineens heel snel.
‘Hoe moet ik dan naar de bushalte?’ vraag ik en ik wurm me los.
Hij zucht en zegt: ‘Er gaat straks heus nog wel een bus.’
Mijn gympen zijn drijfnat. Met elke stap klotst het water tussen mijn tenen. De bus stopt bij de halte en als ik ren, kan ik hem makkelijk halen. Op het bankje zit een man met een grijze snor, zijn knieën iets opgetrokken. Hij komt overeind en kijkt verwonderd naar de witte kat die voor hem de bus instapt. Raymond springt op het dashboard, draait een keer om zijn as en vindt een plekje tegen het beslagen raam. De bus sluit haar deuren. Raymonds gouden ogen volgen de straatlantaarns als de bus langs mij de straat uitrijdt. Vlekken in de regen. Ik trek de regenjas strakker om mijn lichaam en ga onder het afdakje staan. Of er inderdaad nog een bus komt, weet ik niet. Het affiche met de dienstregeling is al jaren niet bijgewerkt.

Julien Staartjes heeft o.a. gepubliceerd in DW B, Papieren Helden en Hard//hoofd en ging in 2024 mee met de ZeilSchrijfZomercursus van uitgeverij HetMoet. Op dit moment werkt hij aan zijn debuutroman die bij de Arbeiderspers zal verschijnen.
Beeld: Cessa Rauch is marine bioloog en woont in Bergen, Noorwegen. Om de regenachtige dagen door te komen leest ze en maakt ze kleine tekeningetjes; ze heeft eerder Wind Tide and Oar (The New Menard Press, 2024) geïllustreerd.
Comments