Ilse Josepha Lazaroms
Beluister hier hoe Ilse haar eigen Mammoetje voorleest:
Hou je persoonlijke situatie erbuiten, zegt de universiteit.
Het is december, het tweede jaar van de pandemie, de winter komt eraan. Er is net een nieuwe lockdown aangekondigd, de derde sinds maart 2020. Morgenochtend – een zondag – gaat alles om 17:00 uur dicht, behalve de supermarkten, de apotheken en wat andere ‘essentiële’ winkels. Weer een maand van stil verdriet achter donkere raampjes, van coronazieken en uitgestelde levens. Weer een maand zonder school voor mijn dochter van zes, zonder opvang en zonder sociaal vangnet om op te kunnen rekenen, omdat het andere mensen ziek kan maken. Een maand van isolatie en ingeslikte wanhoop, waarin ik krampachtig mijn zegeningen blijf tellen, maar waarin desondanks de muren van mijn kleine huisje op me afkomen; en op mijn dochter. Waarin ik voor de tweede keer in twee jaar met ziekteverlof ben, deze keer op het urgente verzoek van mijn huisarts. Je zit tegen een burn-out aan, zei ze. Als je nu niet ophoudt, stort je over een tijdje onherroepelijk in en doe je je lichaam onherstelbare schade aan. In haar felverlichte spreekruimte prikte ze nuchter door mijn façade heen: mijn kalme, professionele buitenkant die me al zo lang door allerlei situaties loodst om vervolgens, thuis, in mijn eentje, in te storten. Met het recept voor slaappillen, vitamines, voedingssupplementen, dagelijkse wandelingen en minimaal twaalf weken GEEN WERK stond ik een klein uur later weer buiten. Ze had de tijd voor me genomen. De tijd. In deze tijd. Als er iets is waarvoor ik haar dankbaar ben, dan is het wel haar tijd. En haar scherpe blik.
Hou je persoonlijke situatie erbuiten, zegt de universiteit. Pas geleden verscheen er een rapport over de invloed van de eerste lockdownperiode op het welzijn en de carrière van wetenschappers in Nederland[1]. Het is een moedeloos relaas, en niet alleen omdat Nederland sowieso al onderaan de lijst bungelt als het gaat om het percentage vrouwelijke hoogleraren in Europa (een schamele 25,7%)[2]. Want wie worden het hardst getroffen door de pandemie? Vrouwelijke onderzoekers, zonder vast contract, met jonge kinderen. Dit zijn de mensen die het meest hebben moeten inleveren op hun tijd, energie, en ‘productiviteit’. En dus ook op hun toekomstperspectief, die innig gewilde vaste baan. Moeders met precaire contracten vormen de braindrain die op dit moment plaatsvindt aan de Nederlandse universiteiten. Het brein van de universiteit lekt, het loopt leeg. Een specifiek vrouwelijk deel van dat brein. Niet omdat vrouwen niet kundig of betrokken zouden zijn – je moet echt van je vak houden om het zo ver te schoppen – maar omdat er iets radicaal mis is met de manier waarop we ons hoger onderwijs hebben georganiseerd. Omdat te veel mensen te lang structureel overvraagd worden (lees: uitgebuit) op tijdelijke contracten zonder toekomstperspectief, om daarna uitgeknepen en hondsmoe op straat te worden gezet. Omdat er binnen de universiteit nog altijd het idee bestaat dat je de werkende mens kunt scheiden van haar persoonlijke leven, een leven dat hoe dan ook buiten de muren van het kennisinstituut moet worden gehouden. Het idee dat een leven de wetenschap alleen maar in de weg staat, en dat menselijkheid – zeker als die zich vertaalt naar het krijgen van een kind – een funest obstakel vormt in de ratrace naar een vaste baan.
In het rapport, uitgevoerd door De Jonge Akademie en het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, in samenwerking met de Universiteiten van Nederland, staan ook nog een paar aanbevelingen. Een van die aanbevelingen is ‘maatwerk’. Wat zoveel wil zeggen als: pas niet op iedereen dezelfde eisen toe. Wees flexibel. Pas de roosters aan. Denk mee. Er zit een echt mens achter dat contract. Achter die uren.
Meer vastigheid dan ik ooit had gehad
Hou je persoonlijke situatie erbuiten, zegt de universiteit. Maar: ík ben die wetenschapper, die vrouw met een kind en een precair contract. Waar bovengenoemd onderzoek over de invloed van de eerste lockdownperiode nog uitgaat van een ‘twee-oudernorm’ – de aanname dat ieder kind twee aanwezige ouders heeft – zijn mijn dochter en ik een eenoudergezin. Ik ben een solo parent met een PhD, inmiddels elf jaar geleden gepromoveerd aan het Europees Universitair Instituut in Florence, met een lang traject aan postdocs achter me. Heerlijk vond ik het, de tijd en de vrijheid om me in nieuwe steden te verliezen in archieven en bibliotheken. Ook mijn dochter, toen zij onderweg geboren werd, nam ik mee op dit traject – naar New York en Boedapest en Boston – en omdat het fellowships waren, geen banen, kon ik het nog net zo plooien dat het ging. Maar kinderen gaan naar school en ik wil mijn kind graag een thuis geven. Een plek om op te groeien en zich te hechten: zowel aan de plek als aan de mensen die er wonen. Ik wil het in ieder geval proberen.
Toen een collega me vertelde over de vacature voor een assistant professorship in Genderstudies aan de Universiteit Utrecht, waar ik ooit mijn master in Taal- en Cultuurstudies behaalde, specialisatie Vrouwenstudies, dacht ik: ja, dit is het. Ik keer terug naar mijn academisch beginpunt. Dit klopt, hier voel ik me goed bij. Toen de baan na een paar rondes ging naar degene voor wie zij bestemd was – ze was intern al vergeven – en ik een ander aanbod kreeg – het beruchte docentencontract van vier jaar, 0,7 fte (28 uur), geen onderzoekstijd en geen mogelijkheid tot verlenging – huilde ik van opluchting. Vier jaar! Dit was meer vastigheid dan ik ooit had gehad.
Ik kwam net terug van een fellowship aan Harvard. Het waren de beginmaanden van de pandemie en de scholen waren nog steeds gesloten. Ik wist dat het moeilijk zou worden, dat mijn baan structureel overwerk zou betekenen. Maar, dacht ik, ik draai al te lang mee om mijn mond te houden. Ik zal me niet laten uitbuiten door mijn alma mater. Want hoeveel alleenstaande moeders met een academische baan kende ik eigenlijk?
Een bolletje woede
Het duurde even voordat ik mijn moederschap had omarmd. De beperkingen die het creëert, de regelmaat die het eist, het ritme dat zich ontvouwt rondom je kind. Ik had al die tijd mijn intellect gevolgd, me nergens echt geworteld. Ik was nog steeds wetenschapper, schrijver, nomade – en nu ook moeder. Ik dacht: ik ga dit op mijn manier doen. Juist daarom moet ik me uitspreken. Ik heb letterlijk te veel van de wereld gezien om dit niet te doen. Vanuit een relatief geprivilegieerde positie – wat een baan aan de universiteit, ook een tijdelijke, toch is – wilde ik de ongelijkheid in het systeem aankaarten, politiek maken. Ik nam me voor om er een onderzoeksthema van te maken. Een NWO-aanvraag! Een project dat theoretische en literaire bespiegelingen over moederschap vermengt met het persoonlijke en het politieke, dat een gelijkwaardiger bestaan zal bepleiten voor academici die ook moeder zijn! Ja, dacht ik, dat ga ik doen!
Ik ging in gesprek. Met collega’s. Met mijn leidinggevende. Mijn professor. Met de onderwijsdirecteur. Met hr. Vooral met hr. Zij gaan over de salarisinschaling van inkomende wetenschappers, getraind als ze zijn in het ontcijferen van zeer complexe academische cv’s; zij checken of iedereen z’n taken wel volgens de regels uitvoert. Zij gaan over personen, maar hun werk is allesbehalve persoonlijk. Het begon klein: met mijn lestijden. Ik wilde hr overtuigen van het toch wel logische feit dat ze, met mijn aanstelling van 28 uur, geen claim konden leggen op honderd procent van mijn tijd. Dat ze me dus niet ieder blok op wisselende dagen konden inroosteren, want ik kon de opvang voor mijn dochter er niet op aanpassen. Met 28 uur werk had ik recht op drie dagen gesubsidieerde opvang. Eventuele extra dagen zou ik zelf moeten betalen. Ik moest toch niet voor niets een werkrooster invullen?
We maakten afspraken. We mailden. Hadden overleg. Hr kwam met een – naar hun idee – schappelijke oplossing. We zullen een uitzondering voor je maken, zeiden ze, we zullen je niet in de avonduren inroosteren en ook alleen op de dagen van je werkrooster. Ik antwoordde dat ik dit niet alleen voor mezelf deed, maar ook voor anderen die niet in het mannelijke voltijdsplaatje pasten. Dat dit werk toegankelijk zou moeten zijn voor iedereen die een zorgtaak heeft, voor mensen met beperkingen – fysiek of mentaal – op hun tijd, energie en flexibiliteit. Een carrière in de wetenschap zou daar niet van mogen afhangen. Jaja, zeiden ze, maar we willen geen precedent scheppen. Straks komt iedereen met verzoeken. Kwesties. Persoonlijke zaken.
Persoonlijke zaken. Personeelszaken. Dit is toch precies wat jullie doen?! Ik wilde het uitschreeuwen. Maar in plaats daarvan slikte ik iets in. Een bolletje woede. Een groeiend gevoel van onmacht.
Dit gesteggel met hr heeft weinig te maken met mijn liefde voor wetenschap of het creëren en doorgeven van kennis. Voor mij gaat wetenschap over het uitpluizen van het onbekende en het leggen van verbanden tussen geleefde levens en theorieën, tussen het heden en die betere, rechtvaardigere toekomst. Over in gesprek gaan met studenten om tot nieuwe inzichten te komen, ook voor mij als docent. Natuurlijk, de meeste banen hebben minder leuke kanten. Hard werken is me niet vreemd. Me aanpassen ook niet: sinds de geboorte van mijn dochter benut ik mijn tijd zelfs efficiënter dan daarvoor. Maar de manier waarop hr zich blindstaart op het invullen van roosters en schema’s staat symbool voor iets veel sinisterders: het feit dat de universiteit is doordrongen van structurele uitbuiting. Iets wat ze weigert te erkennen of te veranderen, en wat leidt tot ziekte en uitputting onder medewerkers.
Ik heb al deze tijd extra uren gemaakt, zodat ik mijn werk überhaupt kan uitvoeren. Vol kan houden. Om ervoor te zorgen dat het overwerk niet toch mijn avonden en weekenden insluipt. Om die anderhalve dag per week – de overgebleven 0,3 op mijn contract – vrij te houden voor ander werk, om mijn salaris aan te vullen, andere dromen waar te maken. Maar ik doe dit ook om ervoor te zorgen dat abstracte zorgtaken en andere ‘menselijkheden’ een gezicht krijgen. Bespreekbaar worden. Een dagelijkse politiek voor mijzelf en anderen in vergelijkbare precaire situaties.
Maar het mag niet baten. Een ander staaltje academisch misbruik is dat de werkdruk verschilt per blok – die onderwijsroosters moeten nu eenmaal gevuld worden. Met andere woorden: een onevenredige verdeling van je uren over het jaar. Er zijn mensen die dit prettig vinden, drie of zes maanden lang bikkelen om daarna iets ‘rustiger aan’ te kunnen doen. Voor mij is dit niet vol te houden.
Je doodwerken als voorwaarde
Ik lees de rapporten nog eens aandachtig door, en weer schrik ik. Zoals te lezen is in het rapport van WOinActie[3] over de omvang en de gevolgen van structureel overwerk aan de Nederlandse universiteiten, is in mijn functie 47% overwerk de norm, 11% meer dan het gemiddelde van alle academische banen (van ondersteunend personeel en postdocs tot hoogleraren). Gemiddeld 12 uur extra per week, plus de avonden en de vakanties. Voor mij betekent dit een weekgemiddelde van meer dan 40 uur, plus de extra uren in het eerste semester vanwege de ongelijke taakverdeling over het jaar. Dit alles is onbetaald – vanuit de gedachte dat het op een dag gezien zal worden, beloond zal worden met een vast contract. Maar de blokjes en de percentages laten een ander verhaal zien. Ook stress en psychische klachten zijn het hoogst bij docenten (62%). Overwerk beïnvloedt slaap, sociale contacten, relaties, concentratie… De rode, oranje en gele blokjes op mijn scherm beginnen te draaien – er staat hier niets wat ik nog niet wist. Wat ik niet zelf heb ervaren. Ondertussen sleept de universiteit zich naar het winterreces en zoekt mijn leidinggevende met haar laatste krachten naar iemand die mij kan vervangen.
Ik denk aan mijn studenten.
Hou je persoonlijke situatie erbuiten, zegt de universiteit.
O, denk ik – je bedoelt de uren dat ik ’s nachts wakker lig? Het gepieker dat inmiddels ook mijn slaap beïnvloedt? De uitputting? Ik twijfel hoe open ik kan zijn tegenover mijn werkgever. Straks denken ze dat ik het niet ‘aankan’. Dat mijn persoonlijke situatie mijn productiviteit in de weg zit. Waar ik structurele uitbuiting zie, zien zij een falend individu. Wanneer heb ik ooit de details van de strijd die ik achter de schermen voer met de universiteit gedeeld? Een strijd die zich sinds de pandemie letterlijk achter mijn scherm voltrekt, totaal geïsoleerd in een vacuüm van online lesgeven en thuiszitten met een klein kind?
Om mij heen krijgen allerlei mensen een vast contract. Enigszins op mijn hoede door deze ontwikkelingen – blijkbaar is er toch meer mogelijk dan me wordt verteld – mail ik de universiteit. Nee, zeggen ze, dat lijkt maar zo. We kunnen je niets beloven. We zouden wel willen, je bent een erg gewaardeerde collega, maar een vast contract is echt niet mogelijk. Je toekomst? Ja, daar mag je eigenlijk pas over beginnen wanneer je contract afloopt. Maar je hebt toch nog een tijdje? De mensen die dit het langst volhouden, die het langst optimistisch blijven, krijgen uiteindelijk wel die vaste baan. Misschien.
Dit is wat Lauren Berlant bedoelde met cruel optimism[4]: een situatie waarin dat waarnaar je verlangt uiteindelijk je zelfontplooiing in de weg staat. Je zelfs kapotmaakt. In dit geval: de eis dat je je doodwerkt voor iets waar je een diepe, intrinsieke motivatie voor hebt – wetenschap –, maar wat in werkelijkheid een systeem is geworden dat niets teruggeeft behalve een schijnbelofte, die beschimmelde wortel die ze je voorhouden, die vaste baan. Je moet optimistisch blijven, zegt de universiteit. Nog twee jaar doorploeteren en alles wat je lief is aan de kant zetten – mijn dochter, mijn schrijven – en dan kunnen we je misschien, misschien, een vast contract aanbieden. In de verte schemert die oranje trofee net fel genoeg om haar door mijn brain fog heen te kunnen zien. Je kapot werken is een voorwaarde. Onder voorbehoud, dat wel. Want vastigheid is niet zeker. We kunnen je niets beloven.
Waar het mij om gaat is de precariteit en de machtsverhoudingen die daarachter schuilgaan. Als docenten doen wij hetzelfde werk als collega’s met een vaste aanstelling, maar we worden structureel onderbetaald, zonder uitzicht op een toekomst. Mensen doen beter werk als ze zekerheid hebben en zich gewaardeerd voelen, maar de neoliberale universiteit drijft op de gedachte dat je nooit goed genoeg bent. Dat het altijd beter kan. Sneller. Meer. Meer publicaties. Meer extern onderzoeksgeld. Betere evaluaties (en die doen er nog het minst toe, want wie maakt zich nog druk om onderwijs?). Er is altijd wel iemand die bereid is meer te werken. Meer borrels bij te wonen. Meer offers te maken. Lukt je dat niet (moet je toevallig je kind ophalen)? Helaas. Voor jou ontelbare anderen. De universiteit is gebouwd op dit uitbuitingsmechanisme. Op de angst die het creëert en die je er vervolgens van weerhoudt om ‘nee’ te zeggen. Het is een gedachte die we ons eigen hebben gemaakt – zij zat toch al een beetje in ons, als academici zijn we nu eenmaal gewend aan twijfel – en nu zit zij ons op de hielen, die gedachte, zij jaagt ons op, een psychologisch mijnenveld in, en soms zelfs de dood.
Na een tijdje begin je toch aan jezelf te twijfelen. Als ik écht zo goed was geweest, had ik inmiddels toch wel een vaste baan gehad?
Dit uitbuitingsmechanisme ondermijnt ook de solidariteit. Mijn collega’s en de onderwijsdirecteur hebben begrip voor mijn situatie, ze denken mee over oplossingen om de vakgroep, inclusief mijzelf, zo robuust mogelijk te houden. Maar uiteindelijk moet het werk wel gewoon gedaan worden. En juist dáár wordt dan weer niets aan gedaan.
Ik ben me ervan bewust dat een vaste baan het overwerk niet oplost. De eindeloze claim op onze tijd en energie gaat gewoon door. Er wordt van ons verwacht zo onnatuurlijk plooibaar te zijn dat de rek er uiteindelijk uit gaat – zoals Marguerite van den Berg ook opmerkt in haar onlangs verschenen Werk is geen oplossing (AUP, 2021), waarin het docentencontract overigens ook niet onbenoemd en onbekritiseerd blijft. Dat zouden ze in de bestuurskamertjes toch ook moeten begrijpen? Maar het is beleid: steeds minder personeel voor steeds meer werk. Aan de Universiteit Utrecht heeft 80% van de docenten een tijdelijk contract. Uitbuiting en wegwerppolitiek zijn de norm. Laat het duidelijk zijn dat ook mensen zónder kinderen en mét een vaste aanstelling omvallen. Maar het is bijzonder wreed om iemand met een precair contract en de verantwoordelijkheid voor een ander mens de tenure-wortel voor te houden, om diegene vervolgens optimaal te kunnen uitbuiten. Want: voor jou ontelbare anderen.
Voor mij ontelbare anderen.
Niet voor mijn dochter, denk ik. Zij heeft maar één moeder.
Het stemmetje van mijn dochter trekt me steeds weer opnieuw uit dit moeras, het heden in. Meer werk, ja, en ook mijn redding.
Omdat ik dit heb laten gebeuren?
Heb je eigenlijk al een psycholoog? zegt de universiteit. Dit zou je echt eens met iemand moeten bespreken. De twijfels die je hebt kun je maar beter niet bij je collega’s op tafel leggen. Iedereen heeft wel iets meegemaakt. Scheiding, ziekte, etc. Alleenstaand ouderschap is echt geen reden voor speciale behandeling.
Een psycholoog? Je bedoelt voor het angsthuilen, dat duistere, onophoudelijke snikken dat me de laatste tijd steeds vaker overvalt? Bedoel je daarvoor? Voor de angst die ik heb dat mijn veelvuldige ‘nee’ het einde van mijn carrière betekent?
Wat ik in mijn ‘eigen’ tijd doe, gaat niemand iets aan. Maar hou je literaire activiteiten voor jezelf, is de boodschap. Dat tast je loyaliteit aan.
Heel veel binnen de universiteit is schijn. 28 uur – schijn. Werkroosters – schijn. Eigen tijd – schijn. Van die NWO-aanvraag is niets terechtgekomen. Want ook dat moet in je eigen tijd gebeuren. Ik voel vooral boosheid. Omdat de universiteit denkt dat dit haalbaar is. Omdat ze me al die tijd hebben laten worstelen. Omdat ik dit heb laten gebeuren.
Met mij, en samen met mij vele anderen, vloeit de kennis weg uit de universiteit. Mensen met zorgtaken, een chronische ziekte of andere kwetsbaarheden waardoor zij als eerste de ratrace verlaten: stuk voor stuk toegewijde wetenschappers wier waardevolle perspectieven straks allemaal zullen missen. Ik vraag me af wie het zich eigenlijk nog kan permitteren om de wetenschap in te gaan.
Het rad van de kennisindustrie
Mijn evaluaties zijn goed: het metertje staat op veel onderdelen op 5 van de 5. Geweldig, zegt de universiteit. Maar doe alsjeblieft niet te veel. Het onderwijs mag wel wat minder, hoor. Zolang je maar blijft staan.
Ik denk aan mijn studenten. Aan alle studenten die mij de laatste jaren hebben gemaild om me te bedanken. Aan het contrast dat deze e-mails vormen met wat er zich achter de schermen afspeelt. De eindeloze meetings, de evaluaties, de stress. Ik denk aan collega’s met vaste banen, hun totale overspannenheid. Misschien zitten zij, ondanks hun privileges en hun gewaarborgde inkomens, wel meer in de knel dan ik dacht. Zij zijn namelijk echt gaan geloven dat ze niets anders meer kunnen. Dat ze deel uitmaken van een systeem waar ze zo veel voor hebben opgegeven dat ze wel moéten meedraaien. Het neoliberale gedachtegoed is zo diep hun levens binnengesijpeld dat er van oppositie weinig sprake meer is. Ook niet binnen mijn geliefde Genderstudies, waar dit toch zo’n belangrijke drijfveer is. We denken nog altijd grip te hebben op de dingen, denken nog altijd dat we het systeem van binnenuit kunnen veranderen. Een hardnekkige illusie waaraan we ons vastklampen, zodat we onszelf, ondanks de wallen, ondanks de wanhoop, toch nog in de spiegel kunnen aankijken. Het is een vorm van zelfverloochening, zoals onderzoeker en docent Joost de Bloois schreef in de Nederlandse Boekengids, in zijn bespreking van Dark Academia: How Universities Die van Peter Fleming[5]:
Het is juist de fantasie van de universiteit als gemeenschap of meritocratie die ervoor zorgt dat academici hun ziel aan de neoliberale duivel verkopen: zíj zijn natuurlijk geen échte bestuurders, maar doen slechts water bij de wijn, of – erger nog – zijn er oprecht van overtuigd dat hun beklimming van de academische ladder de weg naar gelijkheid is.
Het is ‘de onuitgesproken eis om je aan te passen als voorwaarde om de carrièreladder te mogen beklimmen, nepotisme met een neoliberaal gezicht.’ Dit hardnekkige geloof in een illusie is wat Fleming het ‘smeermiddel’ noemt dat de neoliberalisering van universiteiten mogelijk maakt. Dit geldt vooral voor mensen die al wat langer meedraaien. Het systeem verander je niet, is de boodschap die zelfs de meest geëngageerde en doorgewinterde collega’s me meegeven. Wij hebben er toch ook alles voor opgegeven? Wij zitten toch ook vast in dit stelsel? De tragiek is schrijnend: dat zo veel briljante en creatieve mensen zijn gaan geloven dat dit duizelingwekkende, ziekmakende rad van de kennisindustrie hun lot is. Dat dit een eerlijke ruil is. Zodat ze straks, als ze met pensioen zijn, eindelijk eens die roman kunnen schrijven waar ze al jarenlang naar uitkijken.
Mijn hele lijf verzet zich tegen het keurslijf waarin de universiteit mij wil dwingen; het feit dat ze mijn lichaam wil opslokken alsof het niets is, niets menselijks in ieder geval, een onderdeeltje, een opvuller van docentcontacturen (dcu’s), een veredelde zakkenvuller maar dan zonder zakken. Want ik ben volledig kaalgeplukt. Ik heb niets meer. Geen reserves. Niets om me mee te wapenen behalve mijn intrinsieke weerstand, mijn afschuw, tegen alles wat riekt naar uitbuiting en onrecht.
Het systeem verander je niet, zegt de universiteit.
We worden gedacht
Natuurlijk bestaat er nog zoiets als autonomie. Niemand is totaal weerloos tegen druk van buitenaf. Maar ik ken niemand op de universiteit die een ‘gezonde balans’ heeft gevonden tussen werk en eigen tijd. Dit vocabulaire wordt wel gebruikt – er zijn zelfs workshops voor, om mensen de kneepjes van deze balancing act bij te brengen – maar het is schijn. Zeker, je kunt je grenzen wel aangeven, maar die protesten worden vervolgens zonder pardon weggewuifd. Als losgeschoten elastiekjes liggen je grenzen naast je uitgeputte lijf. Ondertussen volgt hr netjes de regeltjes op (meestal dan), en de (vooral vrouwelijke) ambtenaren die gaan over deze toch wel complexe personeelszaken glimlachen goedschiks.
Zonder grenzen die je lichamelijke en mentale integriteit bewaken, die je bijeenhouden, stort je uiteindelijk in. Ik zou zelfs willen zeggen: zonder een opbloeiend persoonlijk leven verliest de wetenschap haar glans.
Aan de hedendaagse universiteit is de autonomie van het denkend lichaam een illusie. We denken niet zelf meer. We worden gedacht.
Ik geef college met mijn lichaam. Met mijn hoofd en mijn intellect en mijn lekkende tepels en al. Een lichaam dat zich sinds de pandemie hondsmoe en met stekende oogballen naar het scherm sleept. In het begin stond ik nog achter mijn scherm. De laatste weken ben ik maar gaan zitten. Ik kan niet meer blijven staan. Ik ben alleenstaand, maar ik hou mezelf niet meer staande. Laat staan mijn kind.
Zonder mijn persoonlijke situatie ben ik niet wie ik ben. Wie ik wil zijn. Ook niet die geliefde docent met schitterende evaluaties. Ik hou van mijn vak, maar ik bén het niet. Ik kan iets anders. Ik wil iets anders. Met een doktersbriefje dat bevestigt wat ik al wist sta ik die gure decembermiddag buiten op de stoep. Ik weet niet hoe mijn toekomst eruit zal zien, maar voor minstens twaalf weken haal ik mijn persoon uit dit ziekmakende systeem. En mijn brein – zodat dat weer kan opbloeien. We zien wel wat er komt. Of er nog een plek is voor mij in de academische wereld. Of ik dit zelf nog wel wil.
Een paar dagen nadat ik me heb ziekgemeld, belt mijn professor. Ze wil weten hoe het met me gaat. We praten wat. Over mijn contract, wat zij ook ooit had. Ja, zegt ze, het is ook een hondenbaan. Ze zegt nog veel meer. Maar daar, aan de telefoon, in de stilte tussen ons in, krijgt de universiteit weer heel even een menselijk gezicht.
[1] The Impact of the COVID-19 Pandemic First Lockdown Period on the Work and Well-being of Academics in the Netherlands. Door de Jonge Akademie en het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren, in samenwerking met de Universiteiten van Nederland (VSNU | UNL).
[2] Over het aandeel vrouwelijke hoogleraren in Nederland, zie het artikel in de Volkskrant van 9 december 2021 (‘Voor het eerst is in Nederland een kwart van de hoogleraren vrouw’); de Monitor Vrouwelijke Hoogleraren 2021 van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren; en het artikel ‘Wetenschap in cijfers’ van het Rathenau Instituut van 28 oktober 2021. [3] Inventarisatie Omvang en Gevolgen van Structureel Overwerk aan de Nederlandse Universiteiten, aangeboden aan de inspectie SZW dd 20 januari 2020 door WOinActie i.s.m. AOb WO&O & FNV overheid. Door Marijtje Jongsma, Willemien Sanders en Claire Weeda. Een gezamenlijke uitgave van WOinactie, AOb WO&O en FNV overheid.
[4] Lauren Berlant, Cruel Optimism. Durham and London: Duke University Press, 2011.
[5] ‘Burn your togas! Recensie van Dark Academia: How Universities Die, van Peter Fleming,’ door Joost de Bloois, in de Nederlandse Boekengids, #6 (december) 2021.
Dit essay kwam tot stand in redactionele samenwerking met de Nederlandse Boekengids en verscheen in #3 (juni-juli) 2022.
De foto's bij dit essay zijn door de auteur zelf genomen:
EXODUS II, door Mona Hatoum, 2002. Institute of Contemporary Art, Boston, MA, VS.
Uitzicht op de Pacific Ocean vanuit het Sylvia Beach Hotel in Newport, OR, VS.
Virgin and Child, door Antonio Rossellino, rond 1480. Isabella Stewart Gardner Museum, Boston, MA, VS.
Muro, door Bosco Sodi, Mexico, 2017. Harvard Art Museums, Cambridge, MA, VS.
Ilse Josepha Lazaroms (1979) is schrijver en wetenschapper. Ze studeerde Genderstudies aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in de Joodse studies aan het Europees Universitair Instituut in Florence, Italië, met een proefschrift over Joseph Roth. Ze woonde lange tijd in de Verenigde Staten, waar ze werkte aan de Universiteit van Harvard en het Centrum voor Joodse Geschiedenis in New York. Haar nomadisch bestaan bracht haar naar Boedapest, Jeruzalem, Londen, Oslo, Florence, en Jena. Nu woont ze in Amsterdam, samen met haar dochter. Haar romandebuut Duet verscheen in 2021 bij Uitgeverij Cossee.
Auteursfoto: Irwan Droog
Comments